Bron: Marxists Internet Archive, november 2003.
Eeste publicatie: Proletary, No. 45, 13 (26)
mei, 1909
De redevoering van afgevaardigde Soerkov in
de Staatsdoema bij de behandeling van de begroting van de Synode en de hieronder gepubliceerde discussie in onze Doema-fractie
bij het bespreken van het ontwerp van die redevoering, hebben een juist nu uiterst belangrijke en actuele kwestie opgeworpen.
Belangstelling voor alles wat met de godsdienst samenhangt heeft zich vandaag ongetwijfeld meester gemaakt van brede kringen
in de maatschappij. Die belangstelling strekt zich ook uit tot de intellectuelen die met de arbeidersbeweging sympathiseren
en tot bepaalde kringen van de arbeiders. De sociaal-democratie is absoluut verplicht haar houding ten aanzien van de godsdienst
duidelijk te maken.
De gehele wereldbeschouwing van de sociaal-democratie
is gebouwd op het wetenschappelijke socialisme, d.w.z. op het marxisme. De filosofische grondslag van het marxisme vormt,
zoals Marx en ook Engels herhaaldelijk hebben verklaard, het dialectische materialisme, dat de historische tradities van het
materialisme van de 18e eeuw in Frankrijk, alsmede die van Feuerbach (eerste helft van de 19e eeuw) in Duitsland in hun volle
omvang heeft overgenomen een materialisme dat absoluut atheïstisch is en vijandig staat tegenover elke godsdienst. We herinneren
eraan dat de gehele Anti-Dühring van Engels die door Marx in manuscript is gelezen, de materialist en atheïst Dühring een
inconsequent materialisme verwijt en bewijst hoe Dühring een achterdeurtje openlaat voor de godsdienst en voor een godsdienstfilosofie.
Wij herinneren eraan dat Engels hem in zijn werk over Ludwig Feuerbach verwijt dat hij het geloof heeft bestreden, niet om
het af te schaffen, maar om het te vernieuwen, om een nieuw, hoger geloof te construeren en dergelijke meer. Godsdienst is
opium van het volk. Deze uitspraak van Marx vormt de hoeksteen van de gehele wereldbeschouwing van het marxisme ten aanzien
van de godsdienst. Het marxisme beschouwt alle tegenwoordige godsdiensten en kerken, alle religieuze organisaties steeds als
organen van de burgerlijke reactie die de uitbuiting moeten verdedigen en de arbeidersklasse dom moeten houden.
Tegelijkertijd veroordeelde Engels echter herhaaldelijk
de pogingen van mensen die linkser of revolutionairder wilden zijn dan de sociaal-democratie door in het programma van de
arbeiderspartij een directe belijdenis van het atheïsme op te nemen in de zin van een oorlogsverklaring aan de godsdienst.
In 1874, toen Engels over het beroemde manifest sprak van de blanquistische Communevluchtelingen die als emigranten in Londen
leefden, kenschetste hij hun luidruchtige oorlogsverklaring aan de godsdienst als een domheid en verklaarde hij dat een dergelijke
oorlogsverklaring het beste middel is om de belangstelling voor de godsdienst nieuw leven in te blazen en het werkelijke uitsterven
van de godsdienst te bemoeilijken. Engels verweet de blanquisten dat zij er geen begrip voor konden opbrengen dat alleen de
klassenstrijd van de arbeidersmassas, waardoor de brede lagen van het proletariaat alzijdig in de bewuste en revolutionaire
maatschappelijke praktijk betrokken worden, in staat is de onderdrukte massas werkelijk van het juk van het geloof te bevrijden,
terwijl het een anarchistische frase is om de oorlog tegen de godsdienst tot politieke taak van de arbeiderspartij te proclameren.
En in 1877, terwijl Engels meedogenloos in de Anti-Dühring zelfs de geringste concessies van de filosoof Dühring aan het idealisme
en de godsdienst brandmerkte, veroordeelde hij tegelijkertijd niet minder krachtig de zogenaamd revolutionaire idee van Dühring
om in de socialistische maatschappij de godsdienst te verbieden. Een dergelijke oorlog aan de godsdienst verklaren betekent
volgens Engels bismarckser zijn dan Bismarck, d.w.z. de dwaasheid van Bismarcks strijd tegen de klerikalen herhalen (de beruchte
Kulturkampf, d.w.z. de strijd die Bismarck in de zeventiger jaren door middel van politievervolgingen van het katholicisme
tegen de Duitse partij van de katholieken, de Centrum-partij, heeft gevoerd). Door deze strijd heeft Bismarck het strijdbare
klerikalisme van de katholieken alleen maar versterkt en aan de zaak van de werkelijke cultuur alleen maar afbreuk gedaan.
Immers, in plaats van de politieke scheidsmuren plaatste hij de godsdienstige scheidsmuren op de voorgrond en leidde op die
manier de aandacht van bepaalde lagen van de arbeidersklasse en van de democratie af van de dringende taken van de revolutionaire
en de klassenstrijd naar een heel oppervlakkig en burgerlijk-leugenachtig antiklerikalisme. Engels maakte Dühring, die u1trarevolutionair
wilde zijn, het verwijt dezelfde dwaasheid van Bismarck in een andere vorm te willen herhalen. Hij verlangde van de arbeiderspartij
er begrip voor te hebben dat zij geduldig moet werken aan het organiseren en opvoeden van het proletariaat, wat tot het uitsterven
van de godsdienst zal leiden, maar dat zij zich niet in het avontuur van een politieke oorlog tegen de godsdienst mag storten.
Deze opvatting is vlees en bloed geworden van de Duitse sociaal-democratie; ze heeft zich bijv. uitgesproken voor de vrije
werkzaamheid van de jezuïeten, voor hun toelating in Duitsland, voor het afschaffen van alle politiemaatregelen ter bestrijding
van welke godsdienst ook. De godsdienst tot een privé-zaak verklaren in dit beroemde punt van het programma van Erfurt (1891)
werd de geschetste politieke tactiek van de sociaal-democratie verankerd.
Deze tactiek is ondertussen echter een holle
frase geworden en heeft al een nieuwe vervalsing van het marxisme in tegengestelde richting, in de richting van het opportunisme,
doen ontstaan. Men is de zin uit het programma van Erfurt zo gaan uitleggen alsof wij, sociaal-democraten, en onze partij
de godsdienst als privé-aangelegenheid beschouwen, alsof voor ons als sociaal-democraten, voor ons als partij de godsdienst
een privé-zaak is. Zonder zich in een directe polemiek tegen deze opportunistische opvatting te begeven, heeft Engels het
in de jaren negentig noodzakelijk geacht er met kracht stelling tegen te nemen, en wel niet in polemische, doch in positieve
vorm. En hij deed dat in de vorm van een door hem bewust onderstreepte verklaring dat de sociaal-democratie de godsdienst
tegenover de staat als een privé-zaak beschouwt, maar in geen geval tegenover zichzelf, in geen geval tegenover het marxisme
en tegenover de arbeiderspartij.
Dit is de buitenkant van het verhaal over de
stellingname van Marx en Engels ten aanzien van de godsdienst. Mensen die oppervlakkig staan tegenover het marxisme, die niet
kunnen of willen denken, komt dit verhaal voor als een kluwen zinloze tegenspraken en weifelingen van het marxisme: om zo
te zeggen als een mengelmoes van consequent atheïsme en toegevendheid jegens de godsdienst, als beginselloos weifelen tussen
de o-zo-revolutionaire oorlog tegen god en het laffe streven om de gelovige arbeiders naar de mond te praten, de vrees hen
af te schrikken enz., enz. In de literatuur van de anarchistische fraseurs kan men heel wat uitvallen van die aard tegen het
marxisme vinden.
Wie echter ook maar bij benadering in staat
is het marxisme serieus te doorgronden, zich in zijn filosofische grondslagen en in de ervaringen van de internationale sociaal-democratie
te verdiepen, zal gemakkelijk inzien dat de tactiek van het marxisme tegenover de godsdienst heel consequent en door Marx
en Engels grondig doordacht is en dat datgene wat dilettanten of weetnieten voor weifelingen aanzien, een directe en onontkoombare
conclusie uit het dialectische materialisme is. Het zou volstrekt onjuist zijn als men zou geloven dat de vermeende matiging
van het marxisme tegenover de godsdienst te verklaren viel uit zogenaamde tactische overwegingen in de zin van het streven
niet af te schrikken enz. Integendeel, de politieke lijn van het marxisme is ook voor wat dit vraagstuk betreft onafscheidelijk
verbonden met zijn filosofische grondslagen.
Marxisme is materialisme. Het staat als zodanig
even meedogenloos vijandig tegenover de godsdienst als het materialisme van de Encyclopedisten van de l8e eeuw of het materialisme
van Feuerbach. Dat staat buiten kijf. Maar het dialectische materialisme van Marx en Engels gaat verder dan dat van de Encyclopedisten
en van Feuerbach, want het past de materialistische filosofie toe op het gebied van de geschiedenis, op het gebied van de
sociale wetenschappen. Wij moeten de godsdienst bestrijden. Dat is het abc van het gehele materialisme en dus ook van het
marxisme.
Maar het marxisme is geen materialisme dat
bij het abc is blijven stilstaan. Het marxisme gaat verder. Het zegt: men moet de godsdienst weten te bestrijden, maar daartoe
is het nodig dat men de oorsprong van het geloof en de godsdienst onder de massas materialistisch verklaart. Men mag de strijd
tegen de godsdienst niet beperken tot abstract-ideologische propaganda; men mag die niet tot een dergelijke propaganda reduceren,
maar moet die in verband brengen met de concrete praktijk van de klassenbeweging die het afschaffen van de sociale wortels
van de godsdienst als doel heeft. Waarom handhaaft de godsdienst zich onder de achterlijke lagen van het stedelijke proletariaat,
onder brede lagen van het halfproletariaat en ook onder de grote massa van de boeren? Tengevolge van de onwetendheid van het
volk, antwoordt de burgerlijke vooruitstrevende, de radicaal of de burgerlijke materialist. Dus: weg met de godsdienst, leve
het atheïsme, onze voornaamste taak is het verbreiden van atheïstische inzichten. De marxist zegt: dat is verkeerd. Zon opvatting
is oppervlakkige, burgerlijk beperkte cultuurverspreiding. Zulk een opvatting verklaart de wortels van de godsdienst niet
grondig genoeg, niet materialistisch, doch idealistisch. In de moderne kapitalistische staten zijn deze wortels in hoofdzaak
van sociale aard. De sociale onderdrukking van de werkende massas, hun schijnbaar volledige machteloosheid tegenover de blinde
werking van de krachten van het kapitalisme dat de eenvoudige werkende mensen iedere dag en ieder uur duizend keer meer ontzettend
leed en onmenselijke kwellingen berokkent dan welke buitengewone gebeurtenissen als oorlogen, aardbevingen enz. ook, daarin
ligt vandaag nog de godsdienst het diepst geworteld. De vrees heeft de goden voortgebracht. De vrees voor de blinde werking
van de macht van het kapitaal. Blind omdat haar werking door de volksmassas niet kan worden voorzien en omdat ze de proletariër
en de kleine zelfstandige bij elke stap van hun leven de plotselinge, onverwachte, toevallige ruïnering, de ondergang, de
verandering tot bedelaar, tot pauper, tot een geprostitueerde, de hongerdood dreigt te brengen en dit ook inderdaad doet dat
is de wortel van de tegenwoordige godsdienst, waarop de materialist in het bijzonder en het meest moet letten als hij geen
beginneling in het materialisme wil blijven. Geen propagandageschrift zal de godsdienst uit de massas uitdrijven die, terneergedrukt
door de kapitalistische dwangarbeid, door de blindelings werkende, verwoestende krachten van het kapitalisme afhankelijk blijven,
zolang deze massas niet zelf zullen hebben geleerd deze wortel van de godsdienst, de heerschappij van het kapitaal in al haar
vormen, verenigd, georganiseerd, planmatig en bewust te bestrijden.
Volgt daaruit soms dat een voorlichtingsbrochure
tegen de godsdienst schadelijk of overbodig zou zijn? Geenszins. Er volgt iets heel anders uit. Namelijk dat de atheïstische
propaganda van de sociaal-democratie ondergeschikt moet zijn aan haar allereerste taak: het ontplooien van de klassenstrijd
van de uitgebuite massas tegen de uitbuiters.
Iemand die zich niet in de grondslagen van
het dialectische materialisme, d.w.z. van de filosofie van Marx en Engels, heeft verdiept, zal deze stelling mogelijkerwijze
niet begrijpen (of althans niet onmiddellijk begrijpen). Hoe zit dat nu? Moet de ideologische propaganda, het propageren van
bepaalde ideeën, de strijd tegen de vijand van de cultuur en de vooruitgang, die zich sedert duizenden jaren in leven houdt
(d.w.z. tegen de godsdienst), ondergeschikt worden gemaakt aan de klassenstrijd, d.w.z. aan de strijd voor bepaalde praktische
doeleinden op economisch en politiek gebied?
Dit is een van de meest voorkomende bezwaren
tegen het marxisme die alleen maar bewijzen dat men in het geheel niets heeft begrepen van de dialectiek van Marx. De tegenstrijdigheid
die al diegenen verwart die dergelijke bezwaren opperen, is een levende tegenstrijdigheid van het levende leven, d.w.z. een
dialectische tegenstrijdigheid en geen tegenstrijdigheid in woorden, geen bedachte tegenstrijdigheid. De theoretische propaganda
van het atheïsme, d.w.z. het vernietigen van het religieuze geloof bij bepaalde lagen van het proletariaat, door een absolute,
niet te overschrijden grens scheiden van het welslagen, het verloop, de voorwaarden van de klassenstrijd van deze lagen, wil
zeggen ondialectisch denken. Het wil zeggen van iets dat een beweeglijke, relatieve grens is, een absolute grens maken. Het
wil zeggen iets met geweld uit elkaar scheuren dat in de levende werkelijkheid onafscheidelijk met elkaar verbonden is. Laten
we een voorbeeld nemen. Gesteld dat het proletariaat van een bepaald gebied en een bepaalde industrietak uiteenvalt in een
ontwikkelde laag van tamelijk bewuste sociaal-democraten die vanzelfsprekend atheïsten zijn, en een tamelijk achterlijke laag
van nog met het dorp en het boerenleven verbonden arbeiders die in god geloven, naar de kerk gaan of zelfs onder de directe
invloed van de plaatselijke geestelijke staan, die, laten we maar eens wat zeggen, een christelijke arbeidersvereniging opricht.
Gesteld verder dat de economische strijd in zon plaats tot een staking heeft geleid. De marxist is verplicht het succes van
de stakingsbeweging op de voorgrond te plaatsen, met kracht in te gaan tegen een verdeling van de arbeiders in die strijd
in atheïsten en christenen en een krachtige strijd tegen zon verdeling te voeren. Atheïstische propaganda kan onder die omstandigheden
helemaal overbodig, ja zelfs schadelijk zijn. Niet vanuit het standpunt van kleinburgerlijke overwegingen over het afschrikken
van de achterlijke lagen, over het verlies van een zetel bij verkiezingen enz., maar vanuit het standpunt van de werkelijke
vooruitgang van de klassenstrijd. Onder de verhoudingen van de moderne kapitalistische maatschappij zal die klassenstrijd
de christelijke arbeiders honderd keer beter tot de sociaal-democratie en tot het atheïsme brengen dan de louter atheïstische
propaganda. Een propagandist van het atheïsme zou op zon moment en onder zulke omstandigheden alleen de pope en de geestelijkheid
bevoordelen, die niets liever willen dan een splitsing van de arbeiders volgens geloof in god in plaats van een verdeling
naar hun deelname aan de staking.
Een anarchist die tot elke prijs de oorlog
tegen god predikt, zou daardoor in werkelijkheid de popen en de bourgeoisie helpen (zoals de anarchisten immers in werkelijkheid
altijd de bourgeoisie helpen). Een marxist moet materialist zijn, d.w.z. een vijand van de godsdienst, maar dan een dialectische
materialist, d.w.z. een materialist die de strijd tegen de godsdienst niet abstract voert, niet op grond van een abstracte,
zuiver theoretische, zichzelf steeds gelijk blijvende propaganda, maar concreet, op grond van de klassenstrijd, zoals die
zich in werkelijkheid afspeelt en die de massas het meest en het best opvoedt. Een marxist moet met de gehele concrete situatie
rekening weten te houden. Hij moet steeds de grens tussen anarchisme en opportunisme weten te vinden (deze grens is relatief,
beweeglijk, veranderlijk, maar ze is er).
Hij mag noch in het abstracte, opgeschroefde,
in werkelijkheid holle revolutionaire gedoe van de anarchist vervallen, noch in de kleingeestigheid en het opportunisme van
de kleinburger of van de liberale intellectueel die niet tegen de godsdienst durft te strijden, die deze taak vergeet en zich
bij het geloof in een god neerlegt. Die zich niet laat leiden door de belangen van de klassenstrijd, maar door kleinzielige,
jammerlijke berekening: niemand krenken, niemand afstoten, niemand afschrikken, door de waanwijze regel leven en laten leven
enz., enz.
Vanuit dit standpunt moeten alle afzonderlijke
kwesties worden opgelost die te maken hebben met de houding van de sociaal-democratie ten aanzien van de godsdienst. Er wordt
bijv. vaak de vraag opgeworpen of een geestelijke lid kan zijn van de sociaal-democratische partij. Deze vraag wordt gewoonlijk
zonder enig voorbehoud bevestigend beantwoord, waarbij men zich beroept op de ervaringen van de Europese sociaal-democratische
partijen. Deze ervaringen zijn echter niet alleen tot stand gekomen door toepassing van de leer van het marxisme op de arbeidersbeweging,
maar ook door de bijzondere historische verhoudingen van het Westen die Rusland niet kent (wij zullen op deze verhoudingen
nog terugkomen), zodat een onvoorwaardelijk bevestigend antwoord hier niet juist zou zijn. Men kan niet eens en voor altijd
en voor alle omstandigheden verklaren dat geestelijken geen lid kunnen zijn van de sociaal-democratische partij, maar men
kan ook niet eens en voor altijd de tegenovergestelde regel stellen. Als een geestelijke naar ons toekomt om gemeenschappelijk
politiek werk te verrichten en als hij naar beste geweten zijn partijwerk verricht zonder tegen het partijprogramma op te
treden, kan hij door ons in de gelederen van de sociaal-democratie worden opgenomen. De tegenspraak tussen de geest en de
grondslagen van ons programma enerzijds en de godsdienstige overtuiging van de geestelijke anderzijds zou dan onder zulke
omstandigheden een persoonlijke tegenspraak kunnen blijven die alleen hem betreft. Een politieke organisatie kan haar leden
er niet op onderzoeken of er tussen hun opvattingen en het partijprogramma niet een tegenspraak bestaat. Maar het spreekt
vanzelf dat een dergelijk geval zelfs in Europa een zeldzame uitzondering zal zijn, terwijl het in Rusland al helemaal onwaarschijnlijk
is. En als bijvoorbeeld een geestelijke tot de sociaal-democratische partij zou toetreden en in deze partij als zijn belangrijkste
en nagenoeg uitsluitende werk zou beginnen met het actief propageren van religieuze opvattingen, zou de partij hem absoluut
uit haar midden moeten verwijderen. Wij moeten niet alleen toestaan dat arbeiders die hun geloof in god nog hebben bewaard,
lid worden van de sociaal-democratische partij, maar moeten hen er welbewust voor winnen. Wij zijn er absoluut op tegen dat
hun religieuze overtuigingen ook maar het minst worden gekwetst, maar we trachten hen te winnen om hen in de geest van ons
programma op te voeden, niet opdat zij dit programma bestrijden. Wij laten binnen de partij vrijheid van meningen toe, doch
binnen zekere, door de vrijheid van groepering bepaalde perken: wij zijn niet verplicht samen op te trekken met mensen die
op actieve wijze opvattingen propageren die door de meerderheid van de partij van de hand worden gewezen.
Een ander voorbeeld: kan men onder alle omstandigheden
leden van de sociaal-democratische partij gelijkelijk veroordelen, wanneer ze verklaren het socialisme is mijn godsdienst
en wanneer ze opvattingen propageren die in de lijn van zon verklaring liggen? Neen. We hebben hier ongetwijfeld te maken
met een afwijking van het marxisme (en dus ook van het socialisme), maar de betekenis van die afwijking, om zo te zeggen,
haar soortelijk gewicht kan in verschillende situaties verschillend zijn. Het is één ding wanneer een agitator of iemand die
voor arbeidersmassas optreedt in die geest spreekt om begrijpelijker te zijn, om zijn uiteenzetting mee te beginnen, om zijn
opvattingen bevattelijker weer te geven met uitdrukkingen die de onopgevoede massa het meest aanspreken. Een ander ding is
het, wanneer een publicist begint godmakerij of een godzoekend socialisme te prediken (zo ongeveer in de geest van onze Loenatsjarski
en Co.). Net zoals in het eerste geval een veroordeling slechts haarkloverij of misschien zelfs een ongepaste beperking van
de vrijheid van de agitator, van de vrijheid van pedagogische beïnvloeding zou kunnen zijn, zo zou in het tweede geval een
veroordeling door de partij noodzakelijk en absoluut geboden zijn. De stelling het socialisme is een godsdienst is voor de
één een vorm van overgang van de godsdienst naar het socialisme en voor de ander van het socialisme naar de godsdienst.
Laten we nu de voorwaarden behandelen die in
het Westen hebben geleid tot het opkomen van een opportunistische interpretatie van de stelling over het verklaren van de
godsdienst tot een privé-zaak. Natuurlijk hebben we daar te maken met de invloed van algemene oorzaken die het opportunisme
als zodanig laten ontstaan, zoals het opofferen van de fundamentele belangen van de arbeidersbeweging ten gunste van tijdelijke
voordelen. De partij van het proletariaat eist van de staat dat hij de godsdienst tot een privé-zaak verklaart, doch zij beschouwt
de strijd tegen de opium van het volk, de strijd tegen het religieuze bijgeloof enz. geenszins als een privé-zaak. De zaak
wordt door de opportunisten zo verdraaid alsof de sociaal-democratische partij de godsdienst als een privé-zaak beschouwt!
In de discussie van onze Doema-fractie over
de redevoeringen ten aanzien van de godsdienstkwestie zijn de gebruikelijke opportunistische vervalsingen volstrekt onopgehelderd
bleven. Maar naast die vervalsingen zijn er nog bijzondere historische voorwaarden die de tegenwoordige, als men zich zo mag
uitdrukken, buitengewone onverschilligheid van de Europese sociaal-democraten jegens het godsdienstvraagstuk hebben teweeggebracht.
Deze voorwaarden zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats is de taak van het bestrijden van de godsdienst historisch gezien
een taak van de revolutionaire bourgeoisie, en in het Westen heeft de burgerlijke democratie in het tijdperk van haar revoluties
of van haar stormloop tegen het feodalisme en de middeleeuwen deze taak in grote mate vervuld (of heeft dit in elk geval trachten
te doen). Zowel in Frankrijk als in Duitsland bestaat een traditie van de burgerlijke strijd tegen de godsdienst, die lang
voor het ontstaan van de socialistische beweging ter hand werd genomen (de Encyclopedisten, Feuerbach).